Destijds waren de deskundigen uiterst terughoudend. In 1979 was het World Coal Report, waaraan honderden experts van over de hele wereld deelnamen, het erover eens dat koolstofafvang op grote schaal onpraktisch was. In 1985 schatten onderzoekers van het Brookhaven-laboratorium op een conferentie van de Air Pollution Control Association dat het uitrusten van een kolencentrale met CCS de prijs per kWh met 70% tot 150% zou verhogen. Aanvankelijk volgde IPCC Groep III – het panel van deskundigen dat belast is met het bestuderen van de oplossingen voor de opwarming van de aarde – deze redenering. Hun eerste rapport uit 1995 zei heel weinig over koolstofafvang, terwijl hun rapport uit 2001 een sectie aan dit onderwerp wijdde, maar erop wees dat kernenergie een veel goedkopere optie zou zijn. Maar ruim tien jaar later veranderde het IPCC van gedachten: in zijn rapporten uit 2014 en 2022 werd een aanzienlijke rol toebedeeld aan de technologie voor koolstofafvang.
“Er zijn velen die beweren dat onderzoek naar de technologie in gevaar wordt gebracht door financiële banden met lobbygroepen voor fossielen.”
Waarom deze plotselinge U-bocht? In de tussenliggende jaren begonnen klimaatexperts meer aandacht te besteden aan opkomend onderzoek dat werd gefinancierd door de fossiele brandstoffenindustrie, die CCS als oplossing begon aan te dragen. Regeringen waren er blij mee, vooral die van de VS, Canada en Noorwegen. In februari 1992 werd in Amsterdam de eerste internationale conferentie over de verwijdering van kooldioxide gehouden, gesponsord door het Amerikaanse ministerie van Energie. In zijn kielzog bundelden de oliegiganten (Exxon, Total, Statoil, BP, Chevron, Shell) hun krachten met het Internationale Energieagentschap om het IEA Greenhouse Gas R&D Programme op te richten, een denktank die belast is met het bestuderen en promoten van CCS-technieken. Dit leidde tot de oprichting van een tweejaarlijkse conferentie: de Green House Gas Control Technology (GHGT). Deze conferenties, die vandaag de dag nog steeds worden gehouden, worden door enkele honderden mensen bijgewoond en gefinancierd door de belangrijkste olie-, elektriciteits-, staal- en cementproducenten.
Rond de millenniumwisseling was het idee van koolstofafvang mainstream geworden. In het begin van de jaren 2000 begon het presidentschap van George W. Bush CCS te stimuleren en een “Carbon Sequestration Leadership Forum” te creëren, waartoe de G8 en de Europese Unie zich hadden aangesloten. Tijdens de COP 7 in Marrakech in 2001 werd het IPCC gevraagd dit als optie te bestuderen. Het daaruit voortvloeiende speciale rapport uit 2005 markeerde een keerpunt voor de technologie: het IPCC was niet langer sceptisch over de schaalbaarheid ervan. Deze keer werden de extra kosten van stroomopwekking met CCS als relatief laag gepresenteerd – van 1 tot 5 cent per kilowattuur – en de natuurlijke reservoirs die beschikbaar zijn voor de opslag van CO2 als gigantisch, in de orde van 2.000 gigaton.
Toch is dit lovende rapport gebaseerd op onderzoek gefinancierd door de fossiele brandstoffenindustrie. Veel van de verwijzingen zijn afkomstig van GHGT-conferenties, die zijn opgezet om deze technologie te promoten. Erger nog, een aantal IPCC-experts op het gebied van CO2-afvang waren rechtstreeks in dienst van oliemaatschappijen. De twijfelachtige achtergrond van deze expertise werd echter snel vergeten dankzij het wonder van het peer review-proces. In 2007, toen een nieuw peer-reviewed tijdschrift belde Internationaal tijdschrift voor broeikasgasbeheersing werd opgericht, voerden de redacties aan dat het rapport uit 2005 een keerpunt was geweest in de aanvaarding van CCS als een serieuze risicobeperkingsoptie. De daaropvolgende jaren zagen een aanzienlijke uitbreiding van de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp.
In de wetenschappelijke literatuur is CCS in dertig jaar tijd uitgegroeid van een valse belofte tot een ‘groene technologie’. Maar in dezelfde periode is de geschiedenis er een van mislukkingen, kostenoverschrijdingen en gebroken beloften geweest. De technologie heeft al aanzienlijke sommen overheidsgeld aan onderzoek en ontwikkeling opgeslokt – waaronder 5,3 miljard dollar die het Amerikaanse ministerie van Energie tussen 2011 en 2020 heeft verstrekt – met zeer teleurstellende resultaten. Wereldwijd vangen slechts twee kolencentrales een deel van hun CO2-uitstoot op, en er is momenteel geen enkele hoogoven- of cementfabriek die de technologie met succes heeft geïmplementeerd.
De discrepantie tussen de grote verwachtingen van het IPCC ten aanzien van CCS en de werkelijkheid doet twijfels rijzen over de aard van de expertise. En het onthult het gevaar van het overlaten van expertise op het gebied van ‘oplossingen’ voor klimaatverandering in de handen van modelbouwers, die vaak geen rekening houden met concrete technologische problemen. Hun modellen moeten worden genomen voor wat ze zijn – gedachte-experimenten op computers – en regeringen moeten zich niet verschuilen achter hun curves om de fossiele brandstoffenindustrie te overladen met “groene” subsidies. Het is immers nauwelijks democratisch om publiek geld te vergokken op speculatieve groene technologie. Misschien had Keir Starmers £22 miljard beter ergens anders aan besteed.