Geheel in lijn met de vorm van eigenbelang leidde deze observatie echter niet tot scepsis over het hele idee, maar tot een nieuwe stroom tijdschriftartikelen, waarin zwaarwegend werd besproken of er zowel ‘goede’ als slechte paniek kon bestaan. Cohen dacht dat het doel soms de middelen heiligde, schreef hij in de inleiding van de derde editie van hem boek dat zijn eigen ‘culturele politiek’ positief betekende ‘het aanmoedigen van zoiets als morele paniek over massale wreedheden en politiek lijden’ om het bewustzijn te vergroten. Hij vervolgde: “Misschien kunnen we met opzet de omstandigheden creëren die de Mods en Rockers zo succesvol maakten… en daarmee de barrières van ontkenning, passiviteit en onverschilligheid overwinnen die een volledige erkenning van menselijke wreedheid en lijden verhinderen.” Het is bijna alsof hij een waarheidsonverschillig, theatraal sjabloon voor progressieve media heeft uiteengezet, dat sindsdien door veel media tot op de letter is gevolgd.
Een nauwkeurigere conclusie zou zijn geweest dat, of het nu wel of niet zo begon, het theoretische apparaat rond het concept van morele paniek al snel scheef raakte in de richting van het beschermen van een agressief individualistische variant van links-liberalisme, doorgaans geliefd bij universitaire academici, maar gehaat door degenen die moeten leven met de materiële effecten ervan op de grond. In de praktijk is het concept vaak gebruikt om entiteiten en sociale structuren aan te vallen die deze gevestigde belangen in de weg staan: hechte gemeenschappen (het spotten met ‘morele paniek’ over ongecontroleerde immigratie- of misdaadcijfers); stabiele familierelaties (zie de achteloze afwijzing van zorgen over pornografie; draagmoederschap; prostitutie; afwezige vaders; echtscheidingspercentages); en een opvatting dat de kindertijd en de adolescentie zo wenselijk vrij zijn van marktvriendelijke volwassenheid (verwondering als ze de angst voor de toekomst belachelijk maken). voortijdige seksualisering van minderjarigen; medische procedures over transgeïdentificeerde tieners; kinderveiligheid online). Zogenaamd afstandelijke waarnemers kunnen de publieke wrok over deze zaken wellicht karakteriseren als ‘vluchtig’, plotseling opkomend uit het ‘niets’ als resultaat van het ophitsen door conservatieve mediabronnen, maar dit onderstreept alleen maar verder hun relatieve onwetendheid over hoe de andere helft leeft. .
In werkelijkheid is er, telkens wanneer een kranten- of tijdschriftartikel de gevreesde twee woorden in de titel bevat, een grote kans dat een tamelijk voor de hand liggende en geloofwaardige zorg terzijde wordt geschoven; en dat iedereen die deze specifieke zorg zou kunnen hebben, op gruwelijke karikaturale wijze wordt gekarakteriseerd voor het aanmoedigen van de ouders. En een ander neerbuigend aspect van het morele paniekdiscours is dat het adjectief ‘moreel’ effectief wordt behandeld als een versterker van de pejoratieve ‘paniek’: je zou kunnen denken dat paniek slecht is, maar wacht maar tot je een morele paniek ziet! Opnieuw maken we contact met een in essentie puberale houding tegenover het innemen van een moreel standpunt, alsof de coole mensen daarbij niet dood zouden worden betrapt.
“Elke keer dat een kranten- of tijdschriftartikel de gevreesde twee woorden in de titel bevat, is de kans groot dat een tamelijk voor de hand liggende en geloofwaardige zorg terzijde wordt geschoven.”
Maar in werkelijkheid houdt het identificeren van iets als morele paniek onvermijdelijk in dat je zelf in het onkruid van het morele oordeel terechtkomt, hoe je ook anders zou kunnen doen alsof; Want wat zou je anders kunnen zeggen dan dat een waargenomen probleem in feite niet zo belangrijk is als het voor anderen lijkt, en dat hun negatieve emotionele reacties daarop disproportioneel en schadelijk zijn? Bij elke stap hiervan is ethisch overleg, evaluatie en rangschikking betrokken.
Natuurlijk zou de detector van zogenaamde morele paniek wel eens ongelijk kunnen hebben in zijn inschattingen over betekenis en proportionering; misschien raakt hij in feite niet genoeg in paniek over een bepaalde stand van zaken, waardoor hij grote schade laat glippen, waar hij rekening mee zou moeten houden. Toch lijkt deze gedachte niet op te komen in de hoofden van degenen die het concept graag heel vaak hanteren. Een teken hiervan is dat theoretici van morele paniek zelden uitgebreide argumenten aandragen voor hun impliciete oordelen over de zogenaamd goedaardige aard van wat het ook is dat ze afwijzen, en in plaats daarvan vertrouwen op de veronderstelling dat hun lezers, die eveneens doordrenkt zijn van alle vooroordelen van een universitair onderwijs, zal deze delen.
Geen enkele groep, of deze nu populistisch of technocratisch is, mag als onfeilbaar of onpartijdig worden behandeld in hun beoordeling van sociale schade; en zowel linkse als rechtse mediaplatforms kunnen partijdige verontwaardiging met verschrikkelijke gevolgen verdraaien, overdrijven en er geld mee verdienen. Maar in tegenstelling tot hun reputatie is morele paniek niet het exclusieve domein van rechts; noch worden ze altijd – of zelfs vaak – grondig verkeerd gericht. En ze ondersteunen ook niet in het bijzonder de belangen van de elite en het establishment; hoewel het minachtende progressieve discours over hen dat misschien wel zou kunnen doen.