Harry Angstrom – beter bekend onder zijn bijnaam Rabbit – heeft het typische probleem van een 26-jarige westerse man. Hij voelt zich gevangen. Gevangen door het kleine appartement dat hij huurt, en gevangen door zijn baan als demonstrator van keukengadgets in een warenhuis. Gevangen door zijn vrouw Janice, die zwanger is van hun tweede kind en volgens Rabbit “dom” is: ze drinkt te veel en kijkt te veel tv. Zijn oplossing is om weg te rennen, impulsief de nacht in te rijden en zijn familie in de steek te laten, in een poging ergens te komen waar hij “alle gedachten aan de rotzooi achter zich kan schudden”.
Dat is het typische probleem van een 26-jarige westerse man die in 1959 leeft, toen John Updike’s roman Konijn, rennen is ingesteld (het werd gepubliceerd in 1960). Rabbit trouwde en kreeg zijn eerste kind op 23-jarige leeftijd; in het huidige Amerika zou hij waarschijnlijk dertig zijn voordat hij de vrouw of het kind kreeg, en het is niet onmogelijk dat hij tot die tijd bij zijn ouders zou blijven wonen. Maar eind jaren vijftig was de overgang van jeugd naar volwassenheid als twintiger niet alleen mogelijk, maar zelfs verplicht. In een cultuur die voorzichtig persoonlijke vrijheid omarmde, zou dit meer als een gevangenis kunnen aanvoelen dan als een mogelijkheid.
In een essay over Rabbit, gepubliceerd in 1995, legde Updike uit hoe zijn hoofdpersoon een weerspiegeling was van zijn tijd. ‘Van Jack Kerouac Op de weg verscheen in 1957, en zonder het te lezen had ik een hekel aan het kennelijke bevel om los te gaan; Konijn, rennen was bedoeld als een realistische demonstratie van wat er gebeurt als een jonge Amerikaanse man de weg op gaat – de mensen die achterblijven raken gewond”, schreef Updike. “Er was geen pijnloze uitval uit de rafels van de jaren vijftig, maar er was nog steeds een hecht sociaal weefsel.”